uit ‘M’n herinneringen aan de bevrijding’ door Jan Brans
Ten tijde van de bevrijding van Oudenbosch was Jan Brans 13 jaar. Hij woonde met zijn ouders aan de Molenstraat, vlak bij het spoor. Ruim drie jaar later beschreef hij zijn herinneringen aan die angstige en voor hem tegelijk ook avontuurlijke dagen en weken. Fragmenten daaruit volgen hierna:
September 1944
School was het niet meer in die dagen; het was te gevaarlijk. Op straat stonden troepjes mensen de politiek te bepraten en hier en daar ook kinderen die zich verveelden of een potje zaten te kaarten.
Kijk eens daar! Vier Engelse jagers, achter elkaar, zwenkten door de lucht, overal zoekend naar de vijand, om die eens te vernietigen. “Zouden ze al iets in de gaten hebben?”, verbrak iemand de stilte, want het gesprek was opgehouden en allen tuurden naar de zoekende Spitfires. Een treintje van de richting Dordrecht reed naar Roosendaal. Ja hoor, ze hadden de trein in de gaten! Eén keer vlogen ze er over heen om de machinist – die natuurlijk een Hollander was – te waarschuwen eruit te gaan en doken dan omlaag met hun neus op de locomotief gericht. Ik stond op de overweg aan de Molenstraat, wel een 300 meter van de trein af, te kijken naar de vliegtuigen, maar op het moment dat ik ze boven mijn hoofd hoorde suizen rende ik zo hard ik kon naar huis en zag nog juist een paar brandende voorwerpen uit een van de vliegtuigen vallen, die in de kwekerij achter het magazijn van de NS tussen de boompjes in brand vlogen. Het kan ook wel àchter de kwekerij geweest zijn, zeker weet ik het niet. Trrrrr!! Daar ratelden de mitrailleurs van het eerste vliegtuig op het weerloze treintje. De eerste schoot al weer omhoog de lucht in of daar loste de tweede zijn schoten op de trein. Een derde volgde. Telkens kwamen ze weer terug.
Toen ik die vliegtuigen zag duiken, was ik zo vlug ik kon naar huis gehold – zoals ik al verteld heb – en liet me met een bons op de grond van de kelder vallen. Bij ons thuis zaten ze allemaal al in de kelder. Ze waren blij toen ze me binnen zagen komen, want ze wisten niet waar ik was op het moment dat er geschoten werd. “Waar schieten ze?”, vroegen ze toen ik goed en wel zat. “De trein die bij het station staat”, hijgde ik nog moe van het hollen, “en er vielen van die grote zwarte dingen uit. Wat het waren weet ik niet, maar in geen geval bommen, want ze ontploften niet en toen ze vielen sloegen grote vlammen eruit!”
Nog steeds ratelden de mitrailleurs. Onder het schieten baden wij het Rozenhoedje. Zzzzt!! …. Trrrrr!! Iedere keer als ik dat akelige geluid hoorde, dook ik onwillekeurig in elkaar. Gelukkig! Na een minuut of tien hoorden we niets meer dan alleen in de verte het ronken van de verdwijnende oorlogsmonsters. Stil kropen we de kelder uit en bekeken de lucht eens. Ginds in de verte waren er nog maar zwarte stipjes te zien. Voor hoe lang was het nu weer stil?
Geen trein kon er rijden of hij werd beschoten. Dikwijls vielen er ook doden bij. Op een keer stond er een trein bij het station. Er kwamen jagers aan en die beschoten de trein. Mensen vluchtten eruit en kropen weg. Ook enkele Duitsers waren erbij. Twee ervan vluchtten in een vuilnisbak op de loslijn. De ene z’n hoofd werd doorzeefd. Onder de trein lag ook al een dode mof. Maar… dikwijls gebeurde het ook, dat de machinisten gedood werden en dat is het ergste.
Zó duurde het leven voort! Vliegtuiggeronk, schieten, vluchten naar de kelder en niets doen, want het was geen school meer. Dat waren de gewone dingen van de dag geworden…