WOII – Oudenbosch vertelt: Zuster Caspara Franken

uit ‘De bevrijding van Oudenbosch – fragmenten  uit het dagboek van zuster Caspara (St. Anna)’ door Zr. Caspara

Zuster Caspara Franken hield rond de Oudenbossche bevrijding van 30 oktober 1944 een dagboek bij, waaruit later met toestemming van de zusters van St. Anna vier keer fragmenten zijn gepubliceerd door de Heemkundige Kring. Enkele fragmenten daaruit:

Er waren al eens Duitsers om zestien dekens komen vragen. Nu, wat kun je anders doen dan in stilte zuchten en hardop ‘ja’ zeggen. De dekens werden gehaald en de heren vertrokken. Maar… ‘geef je een vinger, dan nemen ze de hele hand’ zegt een goed Hollands spreekwoord en de Duitsers brachten er de waarheid van in praktijk, want we gaven er zestien en enige dagen later kwamen ze er vierhonderd vorderen. Ja, wat doe je tegen vier en een half jaar oude ‘beschermheren’? Ze zijn zo geroutineerd in het vorderen, dat een heel convent eerzame kloostervrouwen er niets tegen vermag. Zuster Eugenia echter, wapende zich toch maar met al haar welsprekendheid en stevende op de vorderaars af. Er waren er vier in de vestibule en de auto stond klaar om de buit in ontvangst te nemen. Het gesprek begon.

“We komen dekens vorderen voor de zieken en gewonden.”

“We hebben er pas zestien geleverd.”

“Dat is te weinig, we hebben er veel meer nodig! Hoeveel zusters en kinderen zijn er hier?”

“Tweehonderd zusters en driehonderd kinderen.”

“Dan moeten we vierhonderd dekens hebben.”

“Dat is geen werk, want de kinderen zijn nog niet terug en hebben de dekens mee naar huis genomen.”

“We moeten er vierhonderd hebben.”

“Dat is niet eerlijk. In andere plaatsen hebben ze er één per gezin opgehaald.”

Hij dacht even na. “Dan zullen we genoegen nemen met tweehonderd stuks, maar vlug, want we hebben haast.”

En, zeker om z’n woorden wat meer kracht bij te zetten of z’n prestige te verhogen, ik weet het niet, maar de aanvoerder floot en er kwamen nog meer kerels binnen. Ze duwden de vestibuledeur open en drongen de hal in.

“Waarom kunt u niet in de vestibule wachten?”, zei zuster Eugenia, die ondertussen de ‘200 dekens vordering’ al doorgesiend had.

“Neen, ze moeten híer wachten!”, zei de aanvoerder. Toen echter het wachten op de dekens wat al te lang duurde naar de heren hun zin, drongen er een paar nog verder naar voren. Maar nu werd het zuster Eugenia toch al te bar. Ze zouden onderhand het klooster wel eens binnen kunnen dringen! Dan er maar op af.

“Ordnung muss sein. Euer Kommandant hat gesagt: híer warten. Ihr sollt gehorchen, das hat Hitler euch gelehrt.”

Ze keken haar met open mond aan en deinsden terug. Zoveel krijgshaftigheid hadden ze van ’n kloosterzuster niet verwacht.

Onder deze bedrijven door had Mère Theresia afgekondigd “Alle zusters moeten ’n deken afstaan, maar jullie hoeven de beste niet te geven.” Algemene ontsteltenis en verontwaardiging natuurlijk. De zusters gingen aan ’t draven, trap op, trap af. Ze liepen de slaapzalen af, gooiden de bedden ondersteboven, dachten met een benauwd hart aan de komende winter zonder kolen en keken met triestige gezichten de verdwijnende dekens na. De ‘Generale Staf’ van de zusters stond bijna geheel voltallig in de buurt van de hal en telde en inspecteerde de dekens. Vandaar werden ze doorgegeven naar de hal, waar de Duitsers de voorraad natelden. Maar zuster Eugenia, die de mannen goed had staan bekijken, vertrouwde de zaak niet erg. ’t Kon wel een dievenbende zijn.

“Waar is jullie bewijs van den Ortskommandant, dat je ’t recht hebt om de dekens te vorderen?”, vroeg ze een tikje gebiedend.

“Dat hebben we niet, want dat is niet nodig.”

“Dan moet ik toch in ieder geval een bewijs hebben, dat we de dekens geleverd hebben.”

Hij foeterde nog wat, maar haalde ten slotte ’n papiertje voor den dag en gaf een ondertekend bewijsje. De andere mannen waren onderhand met het tellen tot honderdzeventig gekomen en hadden die hoeveelheid alvast in de auto geladen. Maar plotseling klonk er geronk van motoren in de lucht, dat weldra overging in gedaver. De vorderaars keken elkaar vol ontzetting aan. De Tommies begonnen te schieten met boordwapens en de mannen stoven de hal uit, de straat op. Ze zetten de motor aan en reden hals over kop weg met de honderdzeventig buitgemaakte dekens. Zo konden we met de hulp van de ‘Engeltjes’ nog dertig dekens houden. Maar de vreugde was van korte duur. Ze vergaten het restje niet en kwamen het de volgende donderdag halen. Maar dat niet alleen, ze vroegen ook nog tweehonderd handdoeken. Gelukkig konden we met een gerust hart zeggen dat het grootste deel in de was was. En zo slaagden we er in, ze af te poeieren met de resterende dertig dekens en 48 handdoeken. Ze namen ze triomfantelijk mee als echte wereldheersers en wij hadden het nakijken.

De maandagmorgen (30 oktober) verliep tamelijk rustig. ‘Middags ging ik een dutje doen en toen ik beneden kwam – het was juist half vier – riep zuster Conceptiona:

“Gauw, gauw, kom kijken, de Amerikanen komen!”

“Als ’t waar is, ja dan kom ik.”

“Nee, heus, ’t is echt!”

En ’t was waar deze keer, voor de allereerste keer de zuivere, pure waarheid, zonder fantasie. ’t Nieuws ging als een lopend vuurtje het klooster door. De brede voordeur werd wijd open gezet en de vestibule stond in ’n wip vol zusters. De mensen hingen overal uit de ramen of vlogen de straat op. ’n Moeder aan de overkant had d’r kindje met z’n beentjes buitenboord in de vensterbank van de eerste verdieping gezet. Ze hield ’t wurm met één arm vast en zwaaide met de andere naar de binnentrekkende bevrijders. Ik hield m’n hart vast, dat ze in d’r enthousiasme met twee armen zou gaan zwaaien, want dan zou d’r spruit ’t kind van de rekening worden. Maar gelukkig bleek d’r moederlijke zorg groter dan d’r geestdrift. De heren rectoren stonden ook al voor St. Anna op het trottoir. Zelfs Mère Thomasia ontbrak niet. Nu, die zou ook zeker niet hebben mogen ontbreken, want aan haar danken we ’t eigenlijk, dat we allemaal permissie hadden om één keer naar de binnenrukkende troepen te kijken. Jammer, dat het niet de grandioze intocht van het grote leger was. Wat er binnen kwam, waren maar stoottroepen, enkel Amerikanen. Dat was dadelijk te zien aan de brede groene helmen met de netjes er over. ’t Waren in hoofdzaak Yankees of Yanks, zoals ze zich zelf noemen en verder nog wat Canadezen en lui uit Californië. Er liepen nogal wat Katholieken onder, zoals later blijken zou. Je hoorde absoluut niet marcheren. Op hun rubberschoenen liepen ze onhoorbaar aan weerskanten langs de huizen, één voor één achter elkaar, het geladen geweer in de hand. Wat zagen die arme kerels er vuil en doodvermoeid uit. Maar toen ze de blije gezichten van de mensen zagen en overal vlaggen en oranje banden en strikken tevoorschijn kwamen, lachten en wuifden ze vriendelijk terug. Toen er halt gecommandeerd werd, lieten enkelen zich zomaar neervallen op ’t trottoir en met de ruggen tegen de muur geleund, staken ze ’n sigaret op. De mensen en ook wij, gaven hen appels en peren, maar de meesten verkozen het roken boven het eten. Zelf deelden ze sigaretten, kauwgum en kleverige toffees uit aan de meisjes, die er als de kippen bij waren en maar om de Amerikaantjes heen drentelden. Even later hoorden we in de zijstraat het denderend geluid van tanks over de straatkeien. Nog even in spanning gewacht en… daar verschenen de eerste Amerikaanse tanks, waar hier en daar lachende soldatenkoppen en wuivende armen uit tevoorschijn kwamen. Achter op elke tank stond een antenne. ’t Was een leuk zicht als je de straat af keek. De paters en broeders stonden ook allemaal buiten voor de hoofdingang, maar de zustertjes werden nu weer naar binnen gecommandeerd: “Amerikaantjes gezien, dus deurtje weer toe.” Gaf niets, we waren nu toch maar lekker bevrijd zonder slag of stoot. Heel Oudenbosch stond nog recht, op ’n paar huizen na. Er was ’n hele verandering in de stemming gekomen. ’t Leek wel of de vrede zo maar klaar lag om gebakken en opgediend te worden. Maar zo gauw zou het toch niet gaan. We zouden nog heel wat ellende te horen en te zien krijgen.